Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1848

Datum uitspraak2001-04-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/0127
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende hield zich bezig met het fokken, mesten en verhandelen van vee, waarmee baten werden behaald. Ten aanzien van deze activiteiten was sprake van bedrijfsmatige activiteiten. Hij kocht in 1980 10 ha land. Hieruitverkreeg hij baten, die hij in zijn jaarrekening als landhuur of weidegeld aanmerkte. Daarnaast is gras en hooi van het land voor gebruik ten behoeve van het vee aangewend, terwijl ook sprake is van opbrengst uit verkoop van hooi. Het Hof heeft beslist dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid niet heeft overschreden door het land in zijn aangiften inkomstenbelasting te rekenen tot zijn ondernemingsvermogen. De opbrengst bij verkoop van het land behoort tot belanghebbendes winst uit onderneming.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie van het Gerechtshof een beroepschrift ontvangen op 13 maart 2000, ingediend door A. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 24 mei 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 22 februari 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van f. 3.188.135. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f. 2.164.834. Het beroep strekt primair en naar het Hof verstaat subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot nihil en meer subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag berekend, naar het Hof verstaat, naar een belastbaar inkomen van f. 1.838.589. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrond-verklaring van het beroep. Ter zitting van 26 februari 2000 zijn verschenen voornoemde gemachtigde alsmede de inspecteur in de persoon van B, tot zijn bijstand vergezeld van C. De gemachtigde heeft een pleitnota en een aanvullende pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij zijn pleitnota en aanvullende pleitnota bijlagen overgelegd, waarvan de inspecteur kennis heeft kunnen nemen en waarover hij zich heeft kunnen uitlaten. De pleitnota's en bedoelde bijlagen worden hier als ingelast aangemerkt. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, die destijds woonachtig was in R en in de vorm van een eenmanszaak een ambulante detailhandel in melk en zuivelproducten dreef, kocht en verkreeg op 29 januari 1980 in eigendom van T een stuk land ter grootte van ongeveer 10 hectare te R tegen een koopprijs van f. 300.000, kosten koper. Het door belanghebbende verkregen land vormde onderdeel van het boerderijcomplex, bestaande uit diverse opstallen en in totaal ongeveer 11.18.79 hecare grond, dat door belanghebbendes vader Y, geboren in 1908, was gepacht van voornoemde T. In de koopakte is ook vermeld dat het gekochte was verpacht aan Y - belanghebbendes vader - en dat de koop geschiedde onder gestanddoening van de pacht. De belastingdienst heeft voor de heffing van de overdrachtsbelasting aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd, uitgaande van een waarde in vrij opleverbare staat van het land van f 400.000. Het tegen deze aanslag ingediende bezwaar is afgewezen. 2.2. Belanghebbendes vader kocht in 1979 en verkreeg op 29 januari 1980 in eigendom de opstallen en de overige tot voormeld complex behorende grond. In de koopakte was als ontbindende voorwaarde opgenomen dat de verkoop van voormelde ongeveer 10 hectare grond aan X niet zou worden geëffectueerd. In 1987 heeft belanghebbende de detailhandel te R gestaakt en is hij verhuisd naar Q alwaar hij, eveneens in de vorm van een eenmanszaak, een café is begonnen. 2.3. Belanghebbende heeft vanaf 1980 tot en met in elk geval 1989 naast de exploitatie van aanvankelijk zijn zuivelhandel en vanaf 1987 het café te Q vee - koeien, kalveren, stieren en schapen - aangekocht en dit vee, deels nadat het had gekalfd of was vetgemest, verkocht, een en ander doorgaans in samenwerking met een derde. Het vee vond onderkomen in of op althans een deel van voormeld complex. Belanghebbende kon daartoe onder meer over de in 1980 leeggekomen stallen van zijn vader beschikken. De verzorging van het vee geschiedde voor een belangrijk deel door belanghebbendes vader. Belanghebbende heeft de resultaten van het houden van het vee steeds verantwoord als opbrengst van zijn eenmanszaak. 2.4. Belanghebbende heeft vanaf de aankoop in 1980 tot en met 1995 in zijn aangiften voor de inkomstenbelasing het hem toebehorende land gerekend tot het vermogen van zijn onderneming. Terzake van het land ontving belanghebbende tot en met 1989 in de jaarrekening van belanghebbende als (land)huur doch ook wel als weidegeld bestempelde bedragen van een wisselend aantal gebruikers, alsmede opbrengst uit verkoop van hooi. Vanaf 1989 is het land jaarlijks verhuurd aan telkens dezelfde persoon. 2.5. In 1996 heeft belanghebbende het door hem verkregen land verkocht en geleverd aan een projectontwikkelaar. De koopster beoogde volgens de akte van levering het land te bestemmen voor woningbouw. De koopsom bestond uit twee gedeelten. Het eerste gedeelte ad f. 2.485.625 diende te worden voldaan bij de levering van het land, welke levering heeft plaats gehad op 31 mei 1996. Het tweede gedeelte ad f 994.250 diende te worden voldaan binnen een maand nadat op (een deel) van het land een in hoogste instantie goedgekeurd bestemmingsplan zou komen te rusten dan wel het hierna bedoelde gebruiksrecht door aanzegging vanwege de koopster zou eindigen. Belanghebbende verkreeg bij de levering het persoonlijk recht om het land om niet te gebruiken voor agrarische doeleinden tot uiterlijk 2010, met dien verstande dat indien de koopster vóór dat tijdstip doch tenminste drieenzeventig maanden na de levering aan belanghebbende aan zou zeggen over het land te willen beschikken, het gebruiksrecht zou eindigen.Ten tijde van de zitting van 26 februari 2001 was het land nog steeds als agrarische grond in gebruik. 2.6. De inspecteur heeft in zijn uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift alleen het eerste gedeelte van de koopprijs tot een bedrag van f.2.485.380 in aanmerking genomen en op de behaalde boekwinst (f. 2.485.380 minus de boekwaarde ad f. 300.000) met inachtneming van een vrijstelling van f. 20.000 en het bepaalde in artikel 57, eerste lid, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1996; hierna de Wet) het tarief van 45% toegepast. 3. Geschil In geschil is of belanghebbende de door hem in 1980 verkregen 10 hectare land van meet af ten onrechte tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend, en zo neen, of het land in 1989 verplicht tot het privévermogen van belanghebbende is gaan behoren zonder dat in 1989 of uiterlijk in 1996 sprake was van belaste boekwinst, dan wel of, zo het land tot aan het tijdstip van verkoop tot belanghebbendes ondernemingsvermogen diende te worden gerekend, de door hem in 1996 behaalde boekwinst niettemin geheel althans deels is vrijgesteld van inkomstenbelasting op grond van de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b van de Wet. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen wordt naar de gedingstukken en de pleitnota's en de daarbij overgelegde bijlagen. Ter zitting hebben partijen, zakelijk samengevat, hieraan nog het volgende toegevoegd: Namens belanghebbende: Er liepen geen eigen beesten op het land. Belanghebbende had het land daarvoor ook niet nodig. Het land is altijd verhuurd geweest. De vermogensetiktettering was fout. Voor de verhuur vanaf 1989 aan K was geen pachtovereenkomst gesloten, maar er zijn wel pachtrechten ontstaan. Zie ook de brief van de notaris. Belanghebbende heeft naast de huur geld ontvangen uit hoofde van de verkoop van gras en hooi van het land. Daarom is in ieder geval altijd 9/10 van het land privé geweest. Er zijn jarenlang ook twee jaarrekeningen opgesteld, van het café en van de landbouwactiviteiten. Pas de laatste jaren is er één jaarrekening opgemaakt. Weidegeld is de vergoeding voor het op het land laten staan van vee. Het is hetzelfde als verhuur. Er kunnen afspraken zijn gemaakt over de bemesting van het land. Ik weet niet wie het gras maaide. Ik weet niet waarom de zuivelhandel en het landbouwbedrijf niet samen konden gaan. Belanghebbende heeft het eerste bezwaarschrift tegen de aanslag overdrachtsbelasting niet meer. Voor de beesten is er gras en hooi van het land gebruikt. Ook werd er bij gekocht. Er werd ook hooi verkocht. De in de bijlagen bij mijn pleitnota genoemde getuigen zijn bereid om hun verklaringen onder ede te doen. Het door de inspecteur genoemde bedrag van f. 400.000 blijkt nergens. De opmerking van de inspecteur in zijn pleitnota over het melkquotum klopt niet. Mest ging naar de mesthoop. Koeienmest kun je aan iedereen kwijt. Bij wege van compromis bestaat de bereidheid om de grond in het jaar 1989 als naar privé overgegaan aan te merken, in welk geval de landbouwvrijstelling niet behoeft te worden toegepast. De inspecteur: Ik betwist de verhuur van de grond niet. Ik stel echter wel dat de grond ook voor het eigen vee is gebruikt. Het is niet gezegd dat er na 1989 geen sprake was van eigen gebruik. Bijlage 5 van de (aanvullende) pleitnota van de gemachtigde staat haaks op de nota runderziektenbestrijding. Ik heb niet om stallijsten gevraagd, maar om dit soort nota's. Als je zoveel beesten hebt als belanghebbende, kunnen die nooit op 1 hectare grond hebben gestaan. Omdat de beesten 's winters binnen stonden, zal er ook mest over het land zijn uitgereden. Het gebruik kan dus niet alleen uit verhuur hebben bestaan. Ik denk dat er sprake was van een tussenvorm tussen veehandel en veehouderij. Ik ben op het verkeerde been gezet. Tot op gisteren was de landbouwvrijstelling door de gemachtigde niet genoemd. Als mijn centrale stelling juist is, dat het land voor het vee is gebruikt, dan is de landbouwvrijstelling in beginsel van toepassing. Belanghebbende presenteert het zo dat er vanaf 1990 geen sprake meer was van eigen vee. Zo is het ook in de controlerapporten omschreven. Maar ook als er na 1989 geen eigen vee meer werd gehouden, dan hoeft de grond niet per se naar privé over te gaan. Er was sprake van één onderneming. Ik heb slechts jaarstukken waarin café en landbouwactiviteiten als één geheel zijn aangemerkt. Overigens is de landbouwvrijstelling niet van toepassing want niet al het land is in de eigen onderneming aangewend. Volgens vaste jurisprudentie heeft belanghebbende dan geen recht op toepassing van de landbouwvrijstelling. Het verbaast me de gemachtigde te horen zeggen dat er hooi van het land is gehaald. Het bedrag van f. 400.000 komt uit de pleitnota van de gemachtigde. Het zou kunnen zijn dat belanghebbendes vader zich een voordeel heeft laten ontgaan omdat hij na de aankoop van het land door belanghebbende zijn onderneming al vrij snel heeft gestaakt. 5. Beoordeling van het geschil 5.1.Uit de vaststaande feiten volgt dat belanghebbende zich vanaf 1980 tot en met in elk geval 1989 regelmatig, al dan niet gezamenlijk met een derde, heeft toegelegd op het fokken, mesten en verhandelen van vee, waarmee baten werden behaald. Gelet op het aantal stuks vee (koeien, kalveren, jonge stieren en schapen) dat er geregeld was, de regelmaat waarmee vee werd gekocht, jongvee werd gewonnen en vee werd verkocht, de daarmee gepaard gaande investering, de door belanghebbende verrichte arbeid in samenhang met zijn kennis en kunde ten aanzien van vee, alsmede op het feit dat daarmee baten werden verkregen, een en ander in onderling verband gezien, is het Hof van oordeel dat er ten aanzien van deze activiteiten sprake was van bedrijfsmatige activiteiten. Belanghebbende heeft de resultaten van zijn veehandel casu quo veehouderij in zijn aangiften dan ook telkens terecht als winst uit onderneming verantwoord. 5.2. Belanghebbende heeft het land vanaf 1980, ook nadat hij begin 1987 een café was begonnen, tot aan het tijdstip van verkoop en levering in 1996 tot het vermogen van zijn eenmanszaak gerekend. Niet in geding is dat belanghebbende vanaf 1980 tot aan de verkoop van het land in 1996 daaruit baten heeft verkregen in de vorm van opbrengsten, welke in de jaarrekeningen van belanghebbende als (land)huur of weidegeld zijn aangemerkt. Daarnaast is zoals de gemachtigde heeft erkend ook gras en hooi van het land voor gebruik ten behoeve van het eigen vee aangewend, terwijl ook sprake is van opbrengst uit verkoop van hooi. Zo onder deze omstandigheden al niet moet worden geoordeeld, dat sprake was van verplicht ondernemingsvermogen, is het Hof van oordeel dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid niet heeft overschreden door het land in in zijn aangiften inkomstenbelasting te rekenen tot zijn ondernemingsvermogen. Het Hof verwerpt dan ook belanghebbendes standpunt dat het in geding zijnde land van meet af en kennelijk derhalve ook sinds begin 1987 slechts als privévermogen kan worden bestempeld. 5.3. Belanghebbende en de inspecteur hebben de detailhandel en vanaf begin 1987 het café tezamen met de activiteiten op het gebied van de veehandel en veehouderij telkens aangemerkt als onderdeel uitmakende van één onderneming. Het Hof zal dit gemeenschappelijke standpunt van partijen, zo al van belang, volgen. Het Hof acht aannemelijk dat het samenstel van activiteiten is verricht binnen één organisatorisch verband, waarbij het Hof betekenis toekent aan de persoonlijke betrokkenheid en arbeidsinzet van belanghebbende in samenhang met een ontbrekend of althans zeer beperkt personeelsbestand, de relatief bescheiden omvang van de baten uit de veehandel en veehouderij en de - overigens enigszins wisselende - wijze van administreren en verwerking in de jaarrekeningen. 5.4. De stelling van belanghebbende dat nu het land na 1989 niet meer is gebruikt voor eigen vee en sindsdien steeds aan dezelfde persoon is "verhuurd", zulks meebrengt dat het land toen verplicht privévermogen werd, wordt door het Hof verworpen. Bedrijfsmiddelen welke tot het vermogen van een onderneming behoren, kunnen - bijzondere omstandigheden daargelaten, waarvan in het onderhavige geval niet is gebleken - tot het ondernemingsvermogen blijven behoren ook als zij niet meer voor de oorspronkelijke activiteit worden gebruikt. In het midden kan blijven of belanghebbende in 1989 of eventueel 1990 de grond naar privé had mogen overbrengen, nu belanghebbende zulks niet heeft gedaan. 5.5. Met betrekking tot hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de toepassing van de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet overweegt het Hof het volgende. Voor de toepassing van deze vrijstelling is vereist dat sprake is van waardeveranderingen van gronden welke als voordelen uit landbouwbedrijf in de zin van de Wet kunnen worden aangemerkt. Het Hof acht het, mede gezien de door belanghebbende overgelegde brief van notaris Kroeks van 8 september 1995, aannemelijk dat het land sinds 1989 in zijn geheel steeds aan dezelfde persoon is verhuurd en daarom als feitelijk verpacht is aan te merken. Het Hof acht de stelling van de inspecteur dat belanghebbende ook na 1989 nog regelmatig de grond voor het eigen vee heeft gebruikt of willen gebruiken, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet althans niet voldoende aannemelijk gemaakt. Uit de als bijlage 8 bij het verweerschrift opgenomen bescheiden valt niet af te leiden op welke dieren de betreffende nota betrekking had, noch of het dieren waren welke aanwezig waren te Zoeterwoude. Exploitatie van tot het ondernemingsvermogen behorende grond door deze grond aan derden ter beschikking stellen op een wijze die, zo zij al niet als pacht viel aan te merken, daarmee in elk geval op een lijn kan worden gesteld, kan niet worden aangemerkt als het uitoefenen van een landbouwbedrijf in de zin van de Wet. Derhalve kan in elk geval niet gezegd worden dat de na 1989 ingetreden waardeveranderingen zijn opgekomen in het kader van een door belanghebbende uitgeoefend landbouwbedrijf, zijnde een bedrijf gericht op de voortbrenging van produkten van onder meer weidebouw. 5.7. Voor zover het gaat om de waardestijging van de grond over de periode 1980 tot en met 1989 en de toepassing van de landbouwvrijstelling op deze waardestijging overweegt het Hof het volgende. Voor zover er van zou moeten worden uitgegaan dat het karakter van belanghebbendes onderneming in deze periode niet is gewijzigd, is van belang dat belanghebbende naar niet in geschil is telkenjare een substantieel deel van de ter zake van het land behaalde baten ontving in de vorm van landhuur casu quo weidegeld. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt, dat hiermee iets anders is bedoeld dan het ter beschikking stellen van het land als zodanig aan derden, dat wil zeggen zonder dat belanghebbende zich actief bezig heeft gehouden met de verzorging van het aan deze derden toebehorende vee, het verweiden daarvan, het extra bemesten van het land, het eventueel bijmaaien en dergelijke. Hoewel volgens de vaststaande feiten belanghebbende ook voortbrengselen van het land heeft verkocht en heeft gebruikt voor het eigen vee, is niet komen vast te staan in welk mate dit het geval was, terwijl ook niet bekend is in hoeverre het eigen gebruik heeft plaats gehad in het kader van de veehandel dan wel in het kader van de veehouderij. Het vorenstaande brengt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft bijgebracht voor zijn stelling dat hij het land steeds heeft geëxploiteerd in het kader van een landbouwbedrijf in de zin van artikel 8, derde lid van de Wet. Ook indien het er voor moet worden gehouden, dat het karakter van belanghebbendes onderneming in 1987 is gewijzigd, geven de vaststaande feiten omtrent de wijze van exploitatie van het land vanaf 1987 geen aanleiding om aan te nemen dat belanghebbende in de periode 1987 tot en met 1989 een landbouwbedrijf in de zin van de Wet dreef. 5.8. Bovenstaande overwegingen leiden het Hof tot de slotsom dat op de waardestijging van het in geding zijnde land de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet niet van toepassing is. 5.9. Uit het voren overwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. 6. Proceskosten. Nu belanghebbende in het ongelijk is gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing. Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 19 april 2001 door mrs. Bijl, voorzitter, Vrouwenvelder en Rijkels, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare terechtzitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.